Geel hoorntje (Calocera cornea)
OverzichtDetail
Het geel hoorntje is een kleine paddenstoeltje (hoogte minder dan 2 cm) dat in grote aantallen verschijnt op dood hout van loofbomen, vooral beuk, berk en eik (8,15), maar in Nederland niet op naaldhout, hoewel het in Noord Amerika, Japan en Australië wél op naaldhout schijnt voor te komen (4,9,14). In zeldzame gevallen lijken de paddenstoeltjes op de grond te groeien. In zulke gevallen is er onder het bodemoppervlak begraven hout aanwezig (3). In tegenstelling tot andere soorten uit het geslacht Calocera, zoals het kleverig koraalzwammetje (Calocera viscosa), zijn de vruchtlichamen van het geel hoorntje vrijwel onvertakt en tot een enkele punt of een gevorkte, dubbele punt toegespitst (3). De kleur van de paddenstoeltjes kan uiteenlopen van dofgeel tot oranjegeel, en de punten bieden dikwijls een bruinige aanblik. Wanneer de vruchtlichamen uitdrogen, worden ze hard en bros en krijgen een donkere kleur. Het sporenvormende weefsel bevindt zich op het hele buitenoppervlak van de paddenstoel (4). De basidiën van het geel hoorntje zien er heel bijzonder uit: als een vorkje, en bevatten slechts twee sporen (6). Het mechanisme waarmee de sporen worden afgeschoten is uitgebreid onderzocht (10). De sporen worden continu afgegeven; van een dag-nacht ritme is er bij deze soort geen sprake (12). Op myceliumdraden die aan de lucht blootgesteld zijn vormt de schimmel ook conidiën (ongeslachtelijke sporen) die naast de gewone sporen voor de verspreiding van de soort zorgen (5). Het mycelium van het geel hoorntje veroorzaakt bruinrot (1,13,17). In een onderzoek naar de successie van paddenstoelen op liggende beukenstammen behoorde het geel hoorntje niet tot de allereerste afbrekers, en verscheen 4 tot 15 jaar nadat de stammen waren geveld (7). Volgens dit artikel verschenen de paddenstoeltjes vooral wanneer de bast van de stam al aan het afschilferen of al geheel verdwenen was (7). De paddenstoel komt over een groot deel van de wereld voor, in ieder geval in Europa, Azië, Afrika, Noord en Zuid Amerika, en Australië (11).

Eetbaarheid/nut
Vruchtlichamen van het geel hoorntje zijn niet giftig maar taai en oneetbaar (en natuurlijk ook veel te klein om door mensen te worden gegeten). Het mycelium van de paddenstoel is voor biotechnologen interessant, omdat de schimmel in staat is om moeilijk afbreekbare verfstof resten af te breken en te ontkleuren (2).

Naam
De genusnaam Calocera is volgens sommigen een samentrekking van het Griekse woord kalos, dat "mooi", en het woord keeros, dat "was" betekent. Het zou "mooi en wasachtig" betekenen (15). Volgens ons is Calocera echter een samentrekking van de Griekse woorden kalos en keras, en betekent het "mooie hoorn" of "mooi hoorntje". De soortnaam cornea is afkomstig uit het Latijn en betekent "hoornachtig" of "hoornvormig". De paddenstoel is niet alleen bekend onder de soortnaam Calocera cornea, maar ook onder een groot aantal synonieme namen (9,11).

Waar gevonden
Wij hebben vruchtlichamen van het geel hoorntje gevonden op een liggende boomstam (vermoedelijk van een populier), langs het wandelpad dat van de Gaickingalaan naar de Verlengde Hanckemalaan loopt, parallel aan de Fanerweg. We zagen het ook op een liggende boomstam op het erf van een boerderij in Godlinze.

Literatuur
1. Anagnost SE (1998) Light microscopic diagnosis of wood decay. IAWA Journal 19:141-167.
2. Barrasa JM, Martínez AT, Martínez MJ (2009) Isolation and selection of novel basidiomycetes for decolorization of recalcitrant dyes. Folia Microbiol 54:59-66.
3. Bernard A, Rougier C (2017) Les Calocères. Bull Soc Mycol Dauphiné 8:4-5.
4. Fisher MC (1931) A comparative morphological study of certain species of the Dacryomycetaceae. Proc Iowa Acad Sci 38:115-127.
5. Ingold CT (1983) Basidiospore germination and conidium development in Dacrymycetales. Trans Br mycol Soc 81:563-571.
6. Kennedy LL (1972) Basidiocarp development in Calocera cornea. Can J Bot 50:413-417.
7. Lange M (1992) Sequence of macromycetes on decaying beech logs. Persoonia 14:449-456.
8. Lindhe A, Åsenblad N, Toresson HG (2004) Cut logs and high stumps of spruce, birch, aspen and oak - nine years of saproxylic fungi succession. Biological Conservation 119:443-454.
9. McNabb RFR (1965) Taxonomic studies in the Dacrymycetaceae. New Zealand J Bot 3:31-57.
10. Money NP (1998) More g's than the space shuttle: Ballistospore discharge. Mycologia 90:547-558.
11. Reid DA (1974) A monograph of the British Dacrymycetales. Trans Br mycol Soc 62:433-494.
12. Rockett TR, Kramer CL (1974) The biology of sporulation of selected Tremellales. Mycologia 66:926-941.
13. Seifert KA (1983) Decay of wood by the Dacrymycetales. Mycologia 75:1011-1018.
14. Shirouzu T, Hirose D, Tokumasu S (2012) Host tree-recurrence of wood-decaying Dacrymycetes. Fungal Ecology 5:562-570.
15. Shirouzu T, Osono T, Hirose D (2014) Resource utilization of wood decomposers: mycelium nuclear phases and host tree species affect wood decomposition by Dacrymycetes. Fungal Ecology 9:11-16.
16. Vries F de (2020) Geel hoorntje. Document op wadzwam.blogspot.com.
17. Worrall JJ, Anagnost SE, Zabel RA (1997) Comparison of wood decay among diverse lignicolous fungi. Mycologia 89:199-219.

Terug naar de soortenlijst