Gewoon donsvoetje (Tubaria furfuracea)
Donsvoetjes BoslaanDonsvoetjes bovenzijdeSteelvoetZijaanzicht
Morieljevorm
Het mycelium van het gewoon donsvoetje leeft van de afbraak van houtsnippers (3,13), takjes en twijgen, strooisel en humus in loofbossen, struwelen, parken en tuinen. De schimmel kan zich ook op stobben vestigen, bijvoorbeeld enkele jaren na het rooien van een beuk (1). Zelfs op resten van kartonnen dozen, kokosmatten, jutezakken, zaagsel en ander lignine-bevattend afval kan de zwam massaal optreden (9,10,19). De hoed heeft een doorsnee van 1 tot 5 cm. In vochtige toestand is hij roodbruin, vleeskleurig of kaneelkleurig. Bij droogte heeft hij de neiging om sterk te verbleken. Aanvankelijk is de hoed half bolvormig met een navelvormige indeuking in het midden, bij het ouder worden spreidt hij zich uit.  De rand van de hoed is doorschijnend gegroefd (meestal vrij onduidelijk), en het hoedoppervlak is vooral bij jonge exemplaren in lichte mate beschubd. Bij de rand van de hoed zijn dan vaak nog extra witte velumresten aanwezig die er als een "stiknaad" uitzien.  De plaatjes aan de onderzijde van de hoed zijn oranjebruin van kleur, staan vrij ver uiteen en hebben tussenplaatjes; ze zijn breed aangehecht of kunnen enigszins aflopen langs de steel (6,17). Die steel is enigszins taai, van binnen hol, heeft meestal dezelfde tinten als de hoed en is met witachtige vlokjes of vezeltjes bezet. De steelbasis is doorgaans voorzien van een donzig kousje van witviltige myceliumdraden. De ontwikkeling van de paddenstoel vanuit een primordium (vlechtwerk van hyfen) tot een volwassen vruchtlichaam is aan het begin van de vorige eeuw onderzocht (18). Sommige vruchtlichamen kunnen een sterk van de normale vorm afwijkende, morielje-achtige habitus aannemen waarbij het hymenium niet op plaatjes onder de hoed maar op ribbels buiten en bovenop de hoed aanwezig lijkt te zijn (16, zie rechterfoto). In werkelijkheid is de hoed dan waarschijnlijk binnenste buiten gekeerd. Albinovormen van de paddenstoel (helemaal wit in plaats van roodbruin) zijn eveneens beschreven (2,4). TIjdens in vitro experimenten met basidiosporen van het gewoon donsvoetje bleek het kiemingspercentage uiterst gering te zijn - in de orde van grootte van 1 promille (12) en, interessant genoeg, bleken uit kiemende sporen gevormde hyfen massaal te versmelten met sporen die niet waren gekiemd (11). Het donsvoetje komt voor op het hele noordelijk halfrond (7).

Naam
De genusnaam Tubaria is afgeleid van het Latijnse woord voor "trompet" (vandaar de Duitse naam "Trompetenschnitzling"). De soortnaam furfuracea betekent "zemelig beschubd". De Nederlandse naam "donsvoetje" heeft betrekking op de witte donzige myceliumdraden aan de steelvoet (zie derde foto van links).  Sommige mycologen maken onderscheid tussen het gewoon donsvoetje (Tubaria furfuracea) en het winterdonsvoetje (Tubaria hiemalis), maar volgens anderen gaat het hier om variëteiten van een enkele soort (8,10). Donsvoetjes kunnen tijdens de winter massaal aanwezig blijven zolang de nachtvorst uitblijft (15).

Eetbaarheid/nut
Donsvoetjes zijn voor de mens niet eetbaar (7). Zelfs naaktslakken schijnen niet graag te knagen aan deze paddenstoel (5).

Waar gevonden

We hebben donsvoetjes aangetroffen aan het noordoosteind van de Boslaan (op het hellende talud van de spoorweg Groningen-Leeuwarden, en ook in onze eigen tuin). In een houtsingel langs een wandelpad dat vanaf de Heemskerkstraat in westelijke richting tussen de sportvelden loopt, in de zuidberm van de Geert Waldastraat en in de Bongerd zagen we de paddenstoel eveneens, op houtsnippers of grof strooisel.

Literatuur
1. Andersson H (1997) Pilzfruchtkörper an zehn gleichaltrigen Fagus sylvatica-Stubben in Ölper Holz in Braunschweig. Z Mykol 63:51-62.
2. Antonin V, Kramolis J, Tomsovsky M (2012) Two collections of albinotic forms of Tubaria (Basidiomycota, Agaricales, Inocybaceae). Czech Mycol 64:197-208.
3. Arnolds E, van den Berg A (2005) De opkomst van snipperpaddenstoelen. Coolia 48:131-148.
4. Bendiksen E (1980) An albino Tubaria furfuracea. Norwegian J Botany 27:203-206.
5. Buller AHR (1922) Slugs as mycophagists. Trans Br mycol Soc 7:270-283.
6. Cullington P (2006) Using gill attachment as an identification aid. Field Mycology 7:13-15.
7. Gemeiner Trompetenschnitzling. Document op de.wikipedia.org.
8. Gemeiner Trompetenschnitzling, Kleiiger Trompetenschnitzling, Winter Trompetenschnitzling. Document op 123pilze.de.
9. Gemeiner Trompetenschnitzling Tubaria furfuracea. Document op tintling.com.
10. Gemeiner Trompetenschnitzling Tubaria furfuracea (Persoon : Fries) Gillet non ss. Ricken incl. Winter-Trompetenschnitzling Tubaria hiemalis Romagnesi ex Bon 1973. Document op natur-in-nrw.de.
11. Ingold CT (1983) Homing on basidiospores and production of oidia in Tubaria furfuracea. Trans Br mycol Soc 80:363-364.
12. Ingold CT (1985) Rapid spore germination in some agarics. Bull Br mycol Soc 19:32-34.
13. Keizer G. (2004) Paddenstoelen en zwammen op houtspaanders (I). Natura 2004/3:82-83.
14. Matheny PB, Vellinga EC, Bougher NL, Ceska O, Moreau PA, Neves MA, Ammirati JF (2007) Taxonomy of displaced species of Tubaria. Mycologia 99:569-585.
15. Oud M (2014)  Massaal donsvoetjes door uitblijven nachtvorst. Document op mycologen.nl.
16. Ulbrich E (1926) Morchelloide und tremelloide Formen von Agaricaceen. Notizbl Königl botan Garten Mus Berlin 9:998-1026.
17. Vandendriessche F. Gewoon donsvoetje Tubaria furfuracea (Pers.: Fr.) Gillet f. Document op mycologia.be.
18. Walker LB (1919) Development of Pluteus admirabilis and Tubaria furfuracea. Botanical Gazette 68:1-21.
19. Wood M, Stevens F (2014) Tubaria furfuracea. Document op mykoweb.com.

Terug naar de soortenlijst