Hazenpootje (Coprinopsis lagopus) ?
Hazenpootje zijaanzicht 1Hazenpootje zijaanzicht 2Hazenpootje zijaanzicht 3Hazenpootjes oud
Het hazenpootje is een inktzwammensoort die leeft van de afbraak van dood hout, bijvoorbeeld begraven takjes, stro of snippers (10,11,18). Het mycelium voedt zich vooral met de cellulose uit het hout (9). Hazenpootjes zijn te vinden in bossen, parken en wegbermen. De vruchtlichamen staan alleen of in kleine groepjes bij elkaar. De hoogte ervan kan sterk uiteenlopen, van minder dan 1 cm tot ruim 10 cm. De levensduur is maar kort, ongeveer één dag. De hoed is in jonge toestand van de zijkant gezien ovaal (zie foto's linksboven), maar spreidt zich spoedig klokvormig uit om uiteindelijk bijna vlak te worden met een om- of opkrullende rand (zie foto uiterst rechts).  Hij is grijs of zwart van kleur en aanvankelijk helemaal bedekt met een dikke laag van afstaande, witte vezels. Deze vallen in plukken af als de paddenstoel groeit (zie derde foto van links) en verdwijnen uiteindelijk vrijwel helemaal. De plaatjes aan de onderzijde van de hoed zijn aanvankelijk bleek, om vervolgens via grijs naar zwart te verkleuren en tot inkt te vervloeien. Dit vervloeien gebeurt door de werking van speciale enzymen, zoals chitinase en andere lysosomale eiwitten (13). De steel van de paddenstoel is wit, hol en evenals de hoed aanvankelijk bezet met afstaande, witte vezels. Tijdens het ouder worden van het vruchtlichaam wordt hij steeds kaler (12). Het mycelium van hazenpootjes kan sclerotiën vormen, lichaampjes met een harde wand waarin reservevoedsel is opgeslagen. Zulke sclerotiën kunnen lange perioden van ongunstige milieu-omstandigheden overleven om weer te kiemen wanneer de omstandigheden zich verbeterd hebben. Behalve via de normale sporen kunnen hazenpootjes zich ook op een ongeslachtelijke manier voortplanten, via zogenaamde oidiën, kleine stukjes zwamdraad die afbreken en de functie van een spore hebben. In tegenstelling tot normale sporen en sclerotiën kunnen oidiën onder ongunstige omstandigheden niet lang overleven. Oidiën van het hazenpootje worden verspreid door vliegen (4) en mogelijk ook via gekweekte vruchten die door mensen over grote afstanden worden vervoerd (7). Het mycelium van het hazenpootje is door allerlei onderzoekers in het laboratorium gekweekt en de vorming van vruchtlichamen en de factoren die tot vruchtlichaamvorming leiden zijn dikwijls onderzocht (1,2,6,15,19,20). Ook is het paddenstoeltje gebruikt voor onderzoek naar het effect van mutagene stoffen op schimmel-DNA (17). De manier waarop sclerotiën worden gevormd is  onderzocht door middel van laboratoriumproeven (21,22).

Naam
De genusnaam Coprinopsis betekent "op Coprinus lijkend". Coprinus betekent "levend op mest", op het hazenpootje is dit niet van toepassing. De soortnaam lagopus is afgeleid van de Griekse woorden voor "haas" (lagos) en "voet" (pous). Jonge "harige" exemplaren van de paddenstoel deden de naamgever aan de poot van een haas of een konijn denken (8,11). De enorme variatie in grootte van de vruchtlichamen heeft sommige onderzoekers er toe gebracht om dwergvormen van de paddenstoel als afzonderlijke soorten te beschrijven! (14). Er zijn veel paddenstoelsoorten die sterk op het hazenpootje lijken, onder andere het vals hazenpootje (Coprinus lagopides of Coprinopsis jonesii) dat alleen op grond van microscopische kenmerken van het hazenpootje kan worden onderscheiden (3,14). Vandaar het vraagteken in de titel van deze pagina. Agaricus lagopus en Coprinus lagopus zijn synoniemen van Coprinopsis lagopus (8).

Eetbaarheid/nut
Hazenpootjes zijn niet giftig, maar hebben geen enkele geur of smaak en worden daarom beschouwd als oneetbaar (8). De vruchtlichamen bevatten bijzondere sesquiterpenen, plantenstoffen waarvan de structuur vastgesteld is en die vermoedelijk bacteriegroei-remmende eigenschappen bezitten (16). Het metabolisme van zwavelhoudende aminozuren in de paddenstoel is in de vorige eeuw onderzocht (5).

Waar gevonden
Wij hebben hazenpootjes in Zuidhorn gevonden in de berm van het noordoostelijk deel van de Sportlaan, en in Briltil langs wandelpaden bij de Hooglanden en in het natuurpark Oeverlanden bij de Fanerweg.

Literatuur

1. Borriss H (1934) Beiträge zur Wachstums- und Entwicklungsphysiologie der Fruchtkörper von Coprinus lagopus. Planta 22:28-69.
2. Borriss H (1934) Über den Einfluss äusserer Faktoren auf Wachstum und Entwicklung der Fruchtkörper von Coprinus lagopus. Planta 22:644-684.
3. Breitsporiger Kohlen-Tintling Coprinopsis jonesii. Document op 123pilze.de.
4. Brodie HJ (1931) The oidia of Coprinus lagopus and their relation with insects. Annals of Botany 45:315-345.
5. Clark E, Rowbury RJ (1964) Studies of methionine synthesis in Coprinus lagopus. J gen Microbiol 36:333-339.
6. Cox RJ, Niederpruem DJ (1975) Differentiation in Coprinus lagopus III. Expansion of excised fruit-bodies. Arch Microbiol 105:257-260.
7. Crosier WF, Patrick SR, Heit CE, McSwain E (1949) The harefoot mushroom, Coprinus lagopus Fr., on fruits used commercially as seedstocks. Science 110(2844):13-14.
8. Coprinopsis lagopus var. lagopus (Fr.) Redhead, Vilgalys & Moncalvo, Johnson & Hopple - Hare'sfoot Inkcap. Document op first-nature.com.
9. Eastwood DJ (1952) The fungus flora of composts. Transactions of the British Mycological Society 35:215-220.
10. Hazenpfote, Hasentintling Coprinus lagopus. Document op 123pilze.de.
11. Hazenpootje. Document op annetanne.be/kruidenklets.
12. Hazenpootje (paddenstoel). Document op nl.wikipedia.org.
13. Iten W, Matile P (1970) Role of chitinase and other lysosomal enzymes of Coprinus lagopus in the autolysis of fruiting bodies. J gen Microbiol 61:301-309.
14. Milburn J a.o. Coprinopsis lagopus. Document op en.wikipedia.org.
15. Schneiderhöhn G (1954) Das Aktionsspektrum der Wachstumsbeeinflussung durch Licht bei Coprinus lagopus. Archiv für Mikrobiologie 21:230-236.
16. Srikishna A, Lakshmi BV, Ravikumar PC (2006) The first total synthesis of (±)-lagopodin A. Tetrahedron Letters 47:1277-1281.
17. Talmud PJ, Lewis D (1974) The mutagenicity of amino acid analogues in Coprinus lagopus. Genet Res 23:47-61.
18. Uljé CB, Doveri F, Noordeloos ME (2000) Additions to Coprinus subsection Lanatuli. Persoonia 17:465-471.
19. Voderberg K (1949) Zur Fruchtkörperbildung von Coprinus lagopus. Planta 37:149-160.
20. Voderberg K (1950) Die Abhängigkeit der Fruchtkörperentwicklung bei Coprinus lagopus von inneren und äusseren Faktoren. Planta 37:612-625.
21. Volz PA, Niederpruem DJ (1970) The sclerotia of Coprinus lagopus. Arch Mikrobiol 70:369-377.
22. Waters H, Moore D, Butler RD (1975) Morphogenesis of aerial sclerotia of Coprinus lagopus. New Phytologist 74:207-213.

Terug naar de soortenlijst