Lila Satijnvezelkop (Inocybe geophylla var. lilacina)

Satijnvezelkoppen langs De Gast 1OnderzijdeVezelkoppen langs De GastOud exemplaar onderzijde

De lila satijnvezelkop is een algemeen voorkomende mycorrhiza-partner van loof- en naaldbomen (5,7,9). Interessant genoeg schijnt hij ook een verbintenis te kunnen aangaan met rondbladig wintergroen (Pirola rotundifolia) (10). De soort wordt dikwijls aangetroffen in vochtige beschaduwde wegbermen met een rijke strooisellaag. De paddenstoel is violetkleurig behalve de okerbruine "knobbel" bovenop de hoed. Bij het ouder worden verkleurt hij en breidt het bruine gebied zich langzaam uit. De plaatjes zijn creme of bleekgrijs van kleur, later okerbruin. De hoed heeft een doorsnee van 1.5 tot 3.5 cm, en het hoedoppervlak is zijdeachtig van structuur (6,8).

Naam
De genusnaam Inocybe betekent "vezelige kop". De soortsnaam geophylla is afgeleid van het Griekse woord geo dat "aarde" en het woord phyllon dat "blad" betekent. Mogelijk is dit een verwijzing naar de groeiplaats tussen afgevallen bladeren. De variëteitsnaam lilacina slaat op de violette kleur van de hoed (6).


Eetbaarheid/nut
De lila satijnvezelkop is een uiterst giftige paddenstoel die kan worden verwisseld met de eetbare rodekool- of amethystzwam. Wij maakten deze fout ook eens, tot we door ervaren mycologen op onze dwaling werden gewezen. De vruchtlichamen bevatten hoge concentraties muscarine (2-4). Wie satijnvezelkoppen opeet begint binnen een half uur hevig te zweten en overmatig speeksel te produceren. Later volgen hevige pijn in het onderlijf, misselijkheid en diarree, vertroebeling van het gezichtsvermogen en ademhalingsmoeilijkheden. Patiënten met hart- of longproblemen lopen gevaar om te overlijden. Bij gezonde personen zijn de verschijnselen na een etmaal weer verdwenen (1).


Waar gevonden
Wij hebben lila satijnvezelkoppen gevonden in de bemoste en beschaduwde westberm van De Gast, en ook op allerlei plaatsen in houtsingels die de sportvelden omgeven.

Literatuur

1. Bédry R, Saviuc P (2002) Intoxications graves par les champignons à l’exception du syndrome phalloïdien. Réanimation 11:524-532.
2. Bollinger H, Eugster CH (1971) Nachweis von (+)-epi-Muscarin in Inocybe geophylla. Helv Chim Acta 54:1332-1335.
3. Brown JK, Malone MH, Stuntz DE, Tyler VE (1962) Paper chromatographic determination of muscarine in Inocybe species. J Pharm Sci 51:853-856.
4. Giebelmann R (2005) Kulturgeschichtliches zum Muscarin. Toxichem und Kremtech 72:78-80.
5. Högberg P, Plamboeck AH, Taylor AFS, Fransson PMA (1999) Natural 13C abundance reveals trophic status of fungi and host-origin of carbon in mycorrhizal fungi in mixed forests. Proc Natl Acad Sci USA 96:8534-8539.
6. Inocybe geophylla var. lilacina (Peck) Gillet - Lilac Fibrecap. Document op first-nature.com.
7. Kranabetter JM, Friesen J, Gamiet S, Kroeger P (2009) Epigeous fruiting bodies of ectomycorrhizal fungi as indicators of soil fertility and associated nitrogen status of boreal forests. Mycorrhiza 19:535-548.
8. Lilaseidiger Risspilz. Document op de.wikipedia.org.
9. Sammler P (2004) Die Rot-Eiche (Quercus rubra L., Fagaceae) als stark mykotrophe Gehölzart – ein Vergleich der Makromyzetenflora unter Rot-Eichen und einheimischen Eichen in der Umgebung von Potsdam, Deutschland. Feddes Rep 115:102–120.
10. Vincenot L, Tedersoo L, Richard F, Horcine H, Koljak U, Selosse MA (2008) Fungal associates of Pyrola rotundifolia, a mixotrophic Ericaceae, from two Estonian boreal forests. Mycorrhiza 19:15-25.

Terug naar de soortenlijst