Slijmerige blekerik (Pholiota lenta)



De
slijmerige blekerik is een algemeen voorkomende paddenstoel die leeft
van de afbraak van dood hout. De vruchtlichamen schijnen dikwijls
alleen of in groepjes op de bosbodem te groeien, maar zijn dan in
werkelijkheid altijd verbonden met ondergrondse wortel- of takresten. De hoed
heeft een diameter van 3 tot 8 centimeter en is bleek beige van kleur,
soms ook bijna wit, of met een bleekbruine top en een blekere rand. De
hoedhuid is bijzonder slijmerig en voelt erg glibberig aan, vooral bij
vochtig weer. In het slijm drijven witte vlokjes, die bij het ouder
worden van de zwam verdwijnen. De plaatjes aan de onderkant zijn
aanvankelijk bleek van kleur, maar worden bij rijping van de sporen
langzaam bruin. Ze zijn ofwel recht of enigszins uitgebocht aangehecht.
De steel is wit, vertoont onderaan vaak bruinige tinten en heeft
een vezelig oppervlak en een dik-vlezige structuur. Bij jonge
exemplaren van de paddenstoel kan er in het bovenste deel van de steel
een ringzone zchtbaar zijn die echter al spoedig verdwijnt
(4,6,8,10). De paddenstoel is niet sterk aan één bepaalde
boomsoort (of enkele boomsoorten) gebonden (11), maar schijnt in
Noord Europa vooral in eikenbossen te groeien (7). Hij komt voor
in heel Europa en in Noord Amerika (11). In een Fins onderzoek is
nagegaan welke enzymen het mycelium gebruikt om houtresten af te breken
(7). De slijmerige blekerik bleek van de drie onderzochte
paddenstoelsoorten het grootste afbrekend vermogen te bezitten.
Naam
Alleen
vanwege zijn naam wil je deze paddenstoel al graag op je website laten
zien! De Nederlandse naam heeft uiteraard betrekking op het glibberige
oppervlak van de vruchtlichamen en de nogal bleke tinten van de steel
en hoed. De Latijnse soortnaam lenta betekent: "buigzaam", "taai" of "kleverig". De genusnaam Pholiota is van het Griekse woord pholis afgeleid en betekent "beschubd" (Duits: Schüppling). Op de slijmerige blekerik is dat niet erg van toepassing, op de schubbige bundelzwam des te meer. Agaricus lentus, Agaricus glutinosus, Dryophila lenta, Flammula lenta, Gymnopilus lentus en Hebeloma glutinosum zijn synoniemen van Pholiota lenta (1,5).
Eetbaarheid/nut
Slijmerige
blekerikken zijn vanwege hun smakeloosheid niet eetbaar (5,9), maar ook
niet giftig (2). Hoewel de slijmerige hoedhuid de indruk wekt dat het
mycelium water-0plosbare polysacchariden uitscheidt, was dit bij het
mycelium van Pholiota lenta in flescultuur niet het geval (3).
Waar gevonden
WIj
hebben de slijmerige blekerik op twee plaatsen gevonden: op een
beschaduwd grasveld ten zuiden van het Bospad, en in een beschaduwde
voortuin van een huis langs de Cort.van der Lindenstraat. In het eerste
geval stonden de paddenstoelen onder fijnsparren en diverse loofbomen
(o.a. eiken en beuken), in het tweede geval onder een monumentale berk.
Op beide groeiplaatsen was er in de ondergrond veel begraven hout
aanwezig.
Literatuur
1. Bas C, Kuyper TW, Noordeloos ME, Vellinga EC (1999) Pholiota lenta (Pers.: Fr.) Sing. In: Flora Agaricina Neerlandica, Rotterdam: A.A.Balkema, Volume 4, p. 93-94.
2. Bernoux JY (2010) Pholiota lenta (Pers.: Fr.) Singer. Webdocument op www.champyves.fr.
3.
Chaumeton JP, Chauveau C, Chavant L (1993) Water-soluble
polysaccharides excreted by mycelium of higher fungi: Relationship with
taxonomy and physiology. Biochem Syst Ecol 21:227-239.
4. Pholiota lenta (Pers.) Singer. Webdocument op www.fungiitaliani.it.
5. Pholiota lenta (Pers.) Singer, Tonfalber Schüppling. Webdocument op www.fredis-pilzseiten.de.
6. Slijmerige blekerik Pholiota lenta. Webdocument op www.kijkenindenatuur.nl.
7. Steffen KT, Cajthaml T, Snajdr J, Baldrian P (2007) Differential degradation of oak (Quercus petraea) leaf litter by litter-decomposing basidiomycetes. Research in Microbiology 158:447-455.
8. Tanchaud P (2015) Pholiota lenta (Pers.: Fr.) Singer. Webdocument op www.mycocharentes.fr.
9. Tonfalber Schüppling Pholiota lenta. Webdocument op tintling.com.
10. Tonweißer Schüppling. Webdocument op de.wikipedia.org.
11. Tyler G (1992) Tree species affinity of decomposer and ectomycorrhizal macrofungi in beech (Fagus sylvatica L.), oak (Quercus robur L.) and hornbeam (Carpinus betulus L.) forests. Forest Ecology and Management 47:269-284.
Terug naar de soortenlijst