De
zwartpurperen russula is een algemeen voorkomende, tamelijk grote paddenstoel
(diameter 4 tot 10 cm), die in nauwe samenwerking (ectomycorrhiza)
leeft met
verschillende boomsoorten, vooral loofbomen als eik (1-3,9) en beuk
(5,9,11), maar ook naaldbomen (den, 11). Hij heeft een voorkeur
voor oude bomen, d.w.z.
bomen van 50 jaar of ouder (6). In een berkenaanplant verscheen het
allereerste
exemplaar van de paddenstoel pas na 14 jaar (7,8). Het hoedcentrum is
meestal
ingedeukt en erg donker van kleur terwijl de hoedrand van verse
exemplaren er purperkleurig
uitziet. Oude exemplaren verbleken dikwijls, vooral aan de rand, die
dan een
roze aanblik krijgt, maar het hoedcentrum blijft donker. De plaatjes
aan de
onderzijde zijn gebroken wit en worden iets donkerder bij veroudering
(10,11). Het
hoedoppervlak is bij vochtig weer kleverig. De steel is wit, bij natte
exemplaren soms ook grauw van tint en kan aan de basis roestvlekken
vertonen.
De zwartpurperen russula was samen met een aantal andere algemene
soorten
betrokken in een Brits onderzoek naar het effect van klimaatverandering
op de
verschijningsdatum van paddenstoelen. Gedurende de periode 1985-2005
verschenen
de vruchtlichamen steeds vroeger en bleven in het najaar ook steeds
langer aanwezig (4).
Naam
Russula
undulata is een synoniem van Russula atropurpurea. De genusnaam Russula
betekent "roodachtig", de soortnaam atropurpurea
"zwartpurper" (11).
Eetbaarheid/nut
Zwartpurperen
russula's zijn eetbaar, maar alleen in gekookte toestand. Bovendien is er kans
op verwisseling met soorten die niet eetbaar zijn. Volgens Duitse bronnen is de
paddenstoel onsmakelijk. De paddenstoel is geliefd bij (naakt)slakken en ziet
er daarom dikwijls aangevreten uit.
Waar
gevonden
Zwartpurperen
russula's hebben we gevonden onder de drievoudige bomenrij tussen het station
en de Gast (die bestaat uit moseiken, paardekastanjes en linden) en in de noordwestberm
van de Boslaan (waar zomereiken staan).
Literatuur
1. Adamcík S, Jancovicova S, Valachovic M (2013) Russulaceae (Russulales, Agaricomycotina, fungi) in the thermophilous oak forests of W.Slovakia. Scripta Botanica Belgica 51:64-76.
2. Bock U (1990) Täublinge im Schloßpark Wilhelmshöhe Kassel. Z Mykol 56:67-78.
3. Fodor E, Timofte A, Geambasu T (2011) Mycorrhizal status of several Quercus species in Romania (Quercus cerris, Q.frainetto, Q.robur) and
the optmization perspective of growth conditions for in vitro
propagated plants transplanted in the field. Ann For Res 54:57-71.
4. Gange AC, Gange EG, Sparks TH, Boddy L (2007) Rapid and recent changes in fungal fruiting patterns. Science 316:71.
5. Graebner H u.Ä. Purpurschwarzer Täubling. Webdocument op de.wikipedia.org.
6. Keizer PJ, Arnolds E (1994) Succession of ectomycorrhizal fungi in roadside verges planted with common oak (Quercus robur L.) in Drenthe, The Netherlands. Mycorrhiza 4:147-159.
7. Last FT, Dighton J, Mason PA (1987) Succession of sheathing mycorrhizal fungi. Trends in Ecology and Evolution 2:157-161.
8.
Mason PA, Last FT (1986) Are the occurrences of sheathing mycorrhizal
fungi in new and regenerating forests and woodlands in Scotland
predictable? In: Jenkins D (ed.) Trees and wildlife in the Scottish
uplands. NERC/ITE (ITE Symposium 17):63-70.
9.
Runge A (1992) Veränderungen der Pilzflora im Naturschutzgebiet
"Heiliges Meer" (Westfalen) in den letzten 50 Jahren. Z Mykol
58:99-112.
10. Russula atropurpurea. Webdocument op en.wikipedia.org.
11. Russula atropurpurea (Krombh.) Britzelm. - Purple Brittlegill. Webdocument op www.first-nature.com.